Ze verzamelden takken en bladeren waarop ze konden liggen. Voordat ze gingen liggen kwam Kean op haar af. Hij deed zijn pelsjas uit en gaf deze aan haar zodat zij die als deken kon gebruiken.

Die nacht sliepen ze onder de blote, heldere sterrenhemel. Zona deed haar best de sterren te herkennen. Ja, daar was de Poolster, ze wist dat hij het was. Haar moeder had precies uitgelegd – staande op het balkon van de burcht – waar hij stond, hoe hem te herkennen tussen de andere sterren. En natuurlijk – de Grote Beer, rots in de branding van het firmament. Net toen haar ogen meer zagen van de afgelopen dag dan van de nacht, zag ze het schijnsel. De maan verscheen vanachter de bergkam en verlichtte het dal, het plateau waar Kean lag. Zijn gestalte lag op de zij met zijn gezicht van haar af, naar het dal toe.

Zou hij slapen? Nee, dat kon niet na… hoewel, hij moest bekaf zijn. Maar zij was dat ook en toch sliep zij niet. Ze aarzelde even, toen kroop zij naar hem toe. Ze moest het weten.

‘Kean?’ vroeg ze.

Hij draaide zich om en ze keek in zijn ogen. Klaarwakker was hij. Ze zag zilverlicht schijnsel opflikkeren in zijn rechterooghoek.

‘Kean,’ en ze wees naar de zilveren bol, ‘hoe noem je…?’

‘Moon,’ zei Kean.

Terug onder haar pelsvacht dacht ze over dat woord na. Ze keek naar de lichtende cirkel die nu al een stukje boven de bergkam aan de hemel stond. Het was zo helder dat ze de verschillen in kleur op het maanoppervlak goed kon onderscheiden. Met verwondering zag ze hoe scherp de rand van de maan zich aftekende tegen de blauwzwarte hemel.

‘Moon,’ fluisterde ze voor zich uit. ‘Moon.’