Een hondenmens. Dat ben ik. Toen ik tot bewustwording kwam, zo rond vier, vijf jaar, was ons hondje een trouwe makker. Het heette Piepje. Een mannetje. Piepje rende vrolijk blaffend mee als we de zee ingingen. En hij peddelde dwars door de branding om ons tegemoet te zwemmen. Met de Donald Duck op schoot in bed krulde hij zich rondjes draaiend op zijn gemak tegen je zij. Hond en jongen wisten zich geborgen bij elkaar. We hadden ook een poes. Krummeltje. Die zat minzaam te kijken vanaf de radio op de bovenste plank van de boekenkast. Verheven boven het gewone volk. Ik wist wel: een kattenpose, maar toch kwam het wat koeltjes over.

Eenmaal verhuisd van de zee naar het bos ontdekte ik een andere eigenschap van de kat. Ik was heel leuk aan het spelen met Krummel. Liggend op de vloer wierp ik hem een knot wol toe en hij racete erachteraan. Dat ging zo zeven keer goed. Maar bij de achtste keer zette hij zijn klauwen niet in de kluwen, maar in mijn voorhoofd. Ik was alleen thuis met Krummel. De kat zwaaide met zijn staart en ergens diep vanuit zijn lijf welde een zacht maar vervaarlijk gegrom op. In slow motion wist ik zijn klauwen een voor een uit het vel van mijn voorhoofd te haken. Maar die maand bleef ik verder uit zijn comfortzone.

Toen ik zelf vader was, hoorden we tijdens een wandeling in het bos een uil schreeuwen. ‘Ransuiljong,’ zei ik. Maar de uil bleek een kermende kitten. Onze dochters vielen als blokken voor het wanhopig ogende hoopje dat paste op een handpalm. Niemand meldde zich voor het diertje, dus moesten we het ondanks mijn verzet houden. Dat verzet wankelde toen die kitten die we Jorrie noemden zich bij voorkeur spinnend in mijn nek koesterde zodra ik in de gemakkelijke stoel plaatsnam. En het brak toen ze met een levend roodborstje aankwam dat ze ongeschonden en teder voor onze voeten legde.

In augustus 2014 schilderden Marijke en ik ons huis van buiten. Plots schoot er een grijze schim langs mij heen de heg in. Tijdens die schilderbeurt dook de schim vaker op. Een vermagerd katje dat ons nieuwsgierig, maar onweerstaanbaar lief aankeek. Omdat ze een bijzondere vacht had die leek op die van een Ocelot noemden we haar Ossie. Schuw en schichtig was ze als je haar aankeek, laat staan aaide, maar dapper en aanhankelijk bleek ze als je haar negeerde. Hoogst intelligent en reagerend op taal. Charmant en grappig. Onvoorspelbaar ook. Dan zag je haar drie keer per dag en slipte ze naar binnen, dan zag je haar drie maanden niet. Ze wekte de indruk dat ze er meerdere gastgezinnen op nahield. Zo groeide in mijn verbeelding het verhaal van Zwerfkat Ossie. Ze gaat van huis naar huis en de bewoners beseffen niet dat zij meer zijn dan een hoofdstuk in een kattenleven. Zij zijn de planeten van één zonnestelsel. Driemaal raden wie de zon is. Het stralend middelpunt nam mijn hand en samen schreven wij een boek. Of de schrijver geslaagd is in zijn missie kan de auteur alleen maar wensen, maar ik hoop van wel. Eén ding is zeker, ik ben nu een hondenkattenmens.

 

foto @ cover boek ‘Zwerfkat Ossie’